Let op het behoud van de VPB-zorgvrijstelling bij samenwerking tussen zorgorganisaties

In december 2020 is een nieuw beleidsbesluit gepubliceerd waarin het overgangsrecht van de zorgvrijstelling uit 2019 met één jaar is verlengd tot eind 2021. Onder druk wordt alles vloeibaar. De in het voorgaande beleidsbesluit uit 2019 aangekondigde uiterste termijn voor overgangsrecht tot eind 2020 bleek voor menig zorginstelling te kort. De prioriteit van veel bestuurders en toezichthouders lag terecht bij de gevolgen van Covid- 19.

De verlengde termijn kan zorginstellingen de kans bieden om ten minste nog een jaar langer buiten de heffing van vennootschapsbelasting te blijven. Dat geldt echter enkel voor die instellingen die aan de voorwaarden uit het beleidsbesluit van 2019 niet kunnen of willen voldoen. Naar mijn ervaring geldt dat verreweg de meeste zorginstellingen zich inspannen om langjarig aan alle voorwaarden van de zorgvrijstelling voor de vennootschapsbelasting te voldoen. En zodoende dus de zorgvrijstelling voor de vennootschapsbelasting deelachtig te blijven in 2021, als ook in volgende jaren.

Winstbestemming en werkzaamheden

Naast een correcte inrichting van de statutaire fiscale vereisten, zoals de ‘winstbestemmingseis’, geldt voor de exploitatie van de zorginstelling een ‘werkzaamhedeneis’. Met een statutenwijziging kunnen de vereisten van het fiscale beleidsbesluit door de zorginstelling worden geborgd in de bepalingen die gaan over de doelstelling, een eventuele jaarwinstbepaling en in de liquidatiebepaling. Bij de redactie van de statuten dient daarbij naar mijn ervaring overigens ook aandacht uit te gaan naar de omvang van het ondernemerschap van de instelling én haar eventuele fiscale status als Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI) (zie ook het nieuwsbericht van 20 december 2020)

Waar de statuten van een zorginstelling echter weer geduldig worden opgeborgen na het doorvoeren van de wijzigingen, geldt de werkzaamhedeneis naar mijn ervaring in de praktijk als potentieel fiscaal struikelblok. Zeker daar waar samenwerking wordt gevonden met andere zorginstellingen. Ik licht hierna het belang toe van de onderscheidenlijke werkzaamheden, bij de eigen organisatie, die van de partnerorganisatie en die van het samenwerkingsverband.

Samenwerking

Gebruikelijk gaat bij een nieuw samenwerkingsverband met een collega-instelling veel aandacht uit naar de juridische en fiscale vorm van die samenwerking. Logisch ook, vooral wanneer het een samenwerkingsverband en een partner(organisatie) betreft die nieuw is.. Hoe is de wederzijdse toewijding aan de samenwerking, welke verwachtingen leven er over en weer?

De jongste beleidsbesluiten over de zorgvrijstelling geven een indruk van voorwaarden die de overheid stelt om een samenwerking vrij van vennootschapsbelastingplicht te kunnen laten plaatsvinden. Zeker als de samenwerking plaatsvindt in de vorm van een besloten vennootschap, joint-venture of anderszins in een bepaalde (contractuele) rechtsvorm. Uiteraard is het dan verstandig om dit fiscale aspect van de samenwerking optimaal vorm te geven. Evenals eventuele omzet- en/of loonbelastingaspecten.

Hetgeen echter buiten de samenwerking blijft, is inhoudelijk bekend voor de eigen instelling maar ontgaat veelal aan het zicht van de partnerinstelling. Dit blijft voor rekening en risico van de eigen instelling. Naar mijn ervaring kan juist dit aspect van de eigen bedrijfsvoering en (zorg)werkzaamheden leiden tot het ontstaan van fiscale risico’s.

Afhankelijk van het (zorg)domein waarin de samenwerking vorm krijgt en de wijze waarop de partners hun eigen inbreng vormgeven, kunnen fiscale problemen ontstaan.

Als tussen de partners in de omvang van hun inbreng in de samenwerking geen gelijkheid bestaat, kan bij de ‘onderliggende’ (kleinere) partnerorganisatie de neiging bestaan tot compensatie. Bijvoorbeeld om de gelijkwaardigheid en het geloof in de samenwerking te benadrukken.

De dreiging die hier fiscaal vanuit gaat, betreft de impact bij de voornoemde ‘onderliggende’ zorginstelling primair op de werkzaamhedeneis voor de ‘eigen’ zorgvrijstelling. Verricht deze instelling immers nog in voldoende mate (90% of meer) werkzaamheden die kwalificeren als ‘zorg’ in de zin van de regelgeving? Of heeft deze zorginstelling praktisch een (te) groot deel van haar zorgbedrijf ingebracht in de samenwerking en resteert er zodoende in de instelling vooral nog een vergunning, met bestuurlijke, facilitaire en administratieve functie? Zijn de resterende zorgactiviteiten van de eigen instelling mogelijk van meer bijkomstige aard of zelfs geheel verdwenen? Aan de werkzaamhedeneis van de zorgvrijstelling wordt in dat geval dan niet langer voldaan.

Uiteraard geldt in de voornoemde samenwerking ook voor de ‘bovenliggende’ zorginstelling een vergelijkbaar fiscaal toetsingskader. Vanwege de relatieve omvang van de grotere instelling, ontstaan hier echter gebruikelijk geen of althans minder snel fiscale risico’s. Het zorgbedrijf dat in deze instelling achterblijft, na haar inbreng in het samenwerkingsverband, is vaak nog van voldoende relatieve omvang om aan de criteria van de zorgvrijstelling te blijven voldoen.

Echter, indirect kan het verlies van de zorgvrijstelling van ofwel de eigen instelling, ofwel van de partnerinstelling, toch gevolgen hebben voor de zorgvrijgestelde positie van het samenwerkingsverband. De fiscale regelgeving stelt immers eisen aan de (statutaire) bestemming van door het samenwerkingsverband behaalde winst. Verliest één van de partnerorganisaties haar zorgvrijstelling voor de vennootschapsbelasting, dan kan dat ook gevolgen hebben voor de fiscale positie van de samenwerking.

Praktijkcasus

Met het oog op een joint-venture tussen twee thuiszorginstellingen, had een van de instellingen haar zorgafdelingen verbijzonderd in diverse besloten vennootschappen (BV’s). De collega-thuiszorginstelling ging vervolgens participeren in één van de BV’s. Over toepassing van de zorgvrijstelling bij de BV’s bestond geen verschil van inzicht met de Belastingdienst; die was ter meerdere zekerheid ook nog schriftelijk afgestemd.

Wel ontstond op enig moment discussie over de toepassing van de zorgvrijstelling op het niveau van de stichting. Een discussie die uiteindelijk in de kiem kon worden gesmoord, maar in potentie fiscaal nadelige gevolgen had. Zowel voor de stichting als ook voor de joint-venture.

Conclusie

Bij het (fiscaal) vormgeven van samenwerkingsverbanden tussen zorginstellingen gaat naar mijn ervaring de meeste aandacht uit naar die samenwerking. De juridische en fiscale duiding van de samenwerking roept vragen op die ik als fiscaal specialist graag help beantwoorden.

Bij alle aandacht voor de nieuwe samenwerkingsomgeving en -organisatie echter, doen bestuur en toezicht er mijns inziens goed aan om juist óók oog te houden voor hetgeen ‘achterblijft’. Wat blijft buiten de samenwerking? Wat doen de zorginstellingen nog zelf? En is dat voldoende om fiscaal – al dan niet op termijn – niet met het ontstaan van vennootschapsbelastingplicht te worden geconfronteerd?

Mochten het bestuur van uw instelling of u en uw mede-toezichthouders vragen hebben over de fiscale aspecten bij het aangaan van een samenwerkingsverband, dan kunt u desgewenst vrijblijvend contact met mij opnemen om concrete oplossingen te verkennen.

Utrecht, 19 juli 2021

mr. Jos M.W.M. van Bavel

Bijdrage

Jos van Bavel

Fiscaal specialist

Bekijk ook

De WNT wordt niet meer gecontroleerd door de accountant?

Wat betekent dit voor de zorginstelling en voor de raad van toezicht? 

Renseigneringsplicht voor betalingen aan toezichthouders

De Belastingdienst moet in januari 2023 worden geïnformeerd over de honorering die toezichthouders in 2022 hebben genoten.

Een nieuwe verplichting voor de meeste zorginstellingen: het interne uitkeringenregister

Met ingang van 8 juli 2020 zorgt de ‘Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden van vennootschappen en andere juridische entiteiten’ voor meerdere nieuwe registratieplichten.